Staat er informatie in “De bruid van Schokland” die van belang kan zijn voor deze website? Bij een roman moet je daar uiteraard voorzichtig mee zijn (Pieter Terpstra, de schrijver van “De heer van het eiland” gaf zo’n geweldige draai aan de werkelijkheid dat zijn boek als historische bron te verwaarlozen is). Lammert Kombrink zal eerst en vooral een leesbaar boek hebben willen schrijven maar zover het te controleren valt heeft hij zich redelijk aan de feiten gehouden. Vergelijk maar eens het journalistieke verslag van de scheepsramp in 1895 waarbij drie mensen om het leven komen en hoe Kombrink die ramp in het boek heeft verwerkt. Volgens het krantenartikel was de redding simpel uit te voeren, Kombrink maakt het veel spannender maar verder klopt het redelijk, inclusief de seinvlag, alleen een paar details verschillen. De geredde schipper krijgt volgens het boek brandewijn, volgens het krantenartikel “heete thee”. Hendrik, de zoon van Lammert Smit, wordt in het krantenartikel niet genoemd. Het verhaal over de kapotte telefoonlijn kan niet kloppen: die lijn werd pas drie jaar na de scheepsramp aangelegd.
In hoeverre kloppen de persoonlijkheden van de opgevoerde personages? Het boek kwam uit in 1951, toen verschillende hoofdpersonen in het boek nog in leven waren. Dat zou een reden kunnen zijn de werkelijkheid aan te passen.
In de aangehaalde fragmenten worden hier voor het gemak de echte namen gebruikt. De vrijer van Jannetje Smit, Kasper Kombrink, heet bijvoorbeeld in het boek “Louw Kortrink”. Opvallend, Margaretha Duinkerken, de vriendin van Hendrik Smit, behoudt als enige in het boek haar echte naam.
Lammert Smit (vader van Harm Smit)
Bijzonder wijze, aardige en rustige man. Bewonderenswaardig hoe begripvol hij met zijn vrouw, Jantje ten Napel, omgaat. Hij komt veel minder streng over dan de bronnen tot nog toe leken te onthullen.
Jantje ten Napel (moeder van Harm Smit)
Schraperig, zuinig, verkoopt oudbakken beschimmeld brood aan arme vissers en als die arme vissers klagen wordt ze boos en probeert er nog onderuit te komen door maar de helft van het geld terug te geven.
Achter een stuurs en boos gedrag, ze weert elke openlijke genegenheid van haar kinderen af, schuilt een zorgzame moeder:
“Wat zou je er van zeggen als we de thuiskomst van Jannetje eens feestelijk vierden vanavond, moeder?” “Hè ja moeder,” roepen de kinderen dooreen, “chocolademelk met moppen?”
“Misschien hoor; eerst eens kijken, hoeveel melk ik kan missen.”
“Moeder is weer krenterig,” moppert Hendrik. “Er lopen meer dan twintig schapen in het land en nòg weet moeder niet hoeveel melk ze zal kunnen missen.”
“Oh kijkt toch moeder, hoe mooi de zon ondergaat. Zie, ze is nog half boven het water uit, prachtig hé?”
Even kijkt vrouw Smit naar de halve gouden bal, die nu zienderogen wegzakt. Dan knikt ze kort en zegt: “Och kind, dat heb ik zo vaak gezien”.
“.. dan slaat zij spontaan haar armen om moeders hals. “U bent een lieve moeder hoor (…). Na deze woorden ter hebben gesproken kust zij haar op beide wangen. Ietwat bruusk weert vrouw Smit de liefkozing af: “Goed kind, weltruisten hoor!”. Ze heeft zich vlug uit de omarming losgemaakt en nu loopt ze naar de deur. Jannetje staat een beetje ontnuchter te kijken. Maar ze weet het toch. Moeder houdt nu eenmaal niet van deze blijken van genegenheid, maar toch grieft het haar een beetje.”
Jannetje Smit (de hoofdpersoon, zus van Harm Smit)
Bijzonder lief en deugdzaam meisje. Waar zij zich druk overmaakt is nu nog nauwelijks voor te stellen. Ze krijgt regelmatig een hoogrode kleur. Tijdens een bezoek aan Kampen koopt een buurvrouw een broche voor haar. Terug op Schokland durft ze nauwelijks de broche op te doen, bang dat haar moeder daar op tegen is. Jantje ten Napel is namelijk fel tegen opsmuk. Als Jantje dan toch toestemt, vader Smit gaat allang akkoord, (maar alleen dragen bij de zondagse kleding) wil ze haar moeder om de hals vliegen maar die weert dat af. Een geregeld terugkomende scene, dat afweren van om de hals willen vliegen.
Jannetje houdt meer van Harm dan van Hendrik
Na het ontbijt gaat Lammert de ronde over het eiland doen om de stormschade op te nemen, want hij is aangewezen om voor het onderhoud van zeeweringen en havenwerken zorg te dragen. Hij loopt naar de achterkant van het huis, waar de schapenschuur staat. Daar vermoedt hij de jongens en Hendrik moet mee. Het andere werk bij huis kan Harm wel opknappen. Deze is dan ook bezig met een nieuwe ruif te timmeren en Hendrik kijkt toe.
Even ziet hij toe, hoe zijn jongste zoon met een zekere handigheid de gereedschappen hanteert, dan wenkt hij Hendrik. »Kom jongen, we gaan eens zien of ons oude eiland heelhuids door de storm gekomen is. Wij nemen een koevoet mee, want er zullen aan de Westkant wel ’n paar blokken bazalt uitgeslagen zijn.” Hij knikt Harm, die even opkijkt, vriendelijk toe en dan stappen vader en zoon heen, Hendrik met het zware breekijzer op de schouder. Het geklop van Harms hamer wordt zwakker, nu Smit en Hendrik de hoge terp afdalen en langs het meer hun weg naar de Westkant zoeken.
Vrolijk een wijsje fluitend werkt Harm voort aan zijn ruif. Hij doet het met zorg en overgave. De spijlen mogen niet te dicht bij elkaar zijn, maar evenmin te ver vaneen. Jannetje, die in de winkel bezig is, neuriet mee. Zij vindt het soms zo vreemd, dat die Harm zo opgeruimd is. Zij zou het niet zijn als ze mank liep, vast niet. Hij moest altijd staan kijken, wanneer een stelletje schippersjongens ging voetballen. Hij kon immers niet meekomen en toch scheen hij die watervlugge knapen niet te benijden. De opgeruimde blik, die in zijn ogen lag, verdween daar nooit uit. Nee, dat kon ze niet begrijpen. Ze vergelijkt haar broers met elkander. Hendrik is sterk en hij helpt Vader in het werk. Zij houdt veel van Hendrik, want hij is een goeie jongen, die nooit iets zal weigeren. Maar hij is kalmer dan Harm. Rustiger en niet zo onstuimig. Harm loopt vlugger warm voor iets, heeft gauw de bokkepruik op, maar is ook zo weer goed. In stilte houdt ze een klein tikje meer van Harm en ze knikt overtuigd, nu ze de stofdoek over de blikken trommels roffelt. Hoor moeder eens mopperen. Tegen wie heeft ze het eigenlijk?
Jannetje in gesprek met Oude Bart
Die oude Bart is een bijzonder personage. Bart is bijgelovig, gelooft in geesten, dwaallichtjes. Lammert Smit keurt dat natuurlijk ten strengste af en waarschuwt Jannetje voor zijn rare praatjes. Op het eind van het boek wordt die oude Bart wel als getuige gevraagd bij het huwelijk van Jannetje en Kasper:
“De oude man is in vervoering geraakt nu hij spreekt over zijn eiland. Hij maakt met zijn armen een alles omvattend gebaar.
„Ja, we werden gedwongen om dit eiland te verlaten, waaraan we zulke dierbare herinneringen hadden. Enkelen gingen naar Kampen, anderen naar Vollenhove of Volendam, maar mijn familie ging naar Urk. Maar net als overal, kwamen we onder mensen die er niks van begrepen. Die ons vertelden, dat we ons gelukkig mochten prijzen, dat we van Schokland af waren. Later heb ik dikwijls gepoogd om hun aan het verstand te brengen, dat we er helemaal niet mee ingenomen waren. Maar ze haalden de schouders op en zeiden: „Ondankbaar volk, die Schokkers.” Dat was niet waar. We waren niet ondankbaar, maar we waren helemaal uit ons doen. En niet alleen lieten we ’t eiland achter, waarop we geboren waren, maar ook onze doden liggen in graven, diep in de terpen. Of heeft de zee de graven blootgewoeld? Waarom, ach waarom mochten wij hier niet blijven voortleven? Waarom had God besloten om ons van hier te verdrijven?”
Met spanning heeft Jannetje naar de oude visserman geluisterd. Zijn woorden dringen diep in haar ontvankelijke ziel en doen haar liefde voor dit kleine onaanzienlijke, maar aan historie zo rijke eiland, nog groter worden. Haar wangen gloeien en graag had ze nog meer willen horen uit het grijs verleden van Schokland. Maar de oude man zwijgt en verlaat zonder nog iets te zeggen de winkel. Hij heeft geen lust in verder praten, want zijn geest vertoeft bij het oude Schokkervolk, dat zo lang zijn ongelijke strijd streed tegen wind en golven. Opeens zet Jannetje haar natuurlijke schuchterheid terzijde. Zij loopt op een drafje de visser achterna en haalt hem in als hij het hekje voor het huis wil sluiten. Zacht hijgend legt zij een hand op zijn arm en verwonderd draait hij zich om, „Wel kind, wat is er?”
Met een snelle blik kijkt Jannetje naar het raam of moeder haar ook ziet praten met oude Bart. Dan vraagt zij op zachte toon: „Ik zou zo graag nog meer willen horen over Schokland. Misschien komt u nog eens ’n keer bij ons?” · Nog enigszins afwezig knikt hij met het hoofd.
„Ik ken je ouders goed, meisje, en we hebben samen al heel vaak gepraat en meestal over geestelijke dingen. Maar daar hou jij zeker niet van, hè?”
De lastige kleur, die zich zo snel naar Jannetje’s wangen pleegt te dringen, komt ook nu weer te voorschijn. Alsof ze hem niet begreep, vraagt ze: „Wat bedoelt u daarmee?”
„Wel, daar bedoel ik mee, de meeste jonge mensen praten liever over iets anders, maar misschien ben jij niet zo. Ik zal je eens wat vragen, kindlief. Woont God ook in jouw hart? Buig je je knieën voor Jezus, omdat het moet, of uit vrije wil en behoefte om Hem te dienen???
Het is een moeilijke vraag die daar door een oude man aan een meisje van dertien jaar gesteld wordt. Een vraag, die vele ouderen niet zouden kunnen beantwoorden. Met vochtige ogen kijkt Jannetje naar het straatje en ze blijft het antwoord schuldig. En dan legt Bart een oude rimpelhand op haar smalle schouder: „We praten nog eens kind. Niet alleen over Schokland, maar ook over het andere, dat toch oneindig veel belangrijker is.”
Jannetje staat alleen. De laatste woorden klinken nog na in haar oren en dan gaat zij terug naar huis. Zij loopt regelrecht naar haar kamertje, maar de eerste minuten is het haar niet mogelijk om aan haar werk te gaan. Vele gedachten bestormen haar. Ze dwarrelen rond in haar hoofd. Er ligt een gejaagde uitdrukking in haar ogen, als ze op de rand van haar bed gaat zitten om orde te scheppen in haar verward brein.
Jannetje maakt zich zorgen of Kasper Kombrink haar wel trouw is
Ze is bijna gereed en dan komen er twee schippersmeisjes binnenstappen. Het ene moet pepermunt hebben, het andere kwam zo maar mee. Ze babbelen ’n poosje met Jannetje en als ze willen vertrekken vraagt zij, die de pepermunt kocht: „Kom je vanavond oppassen, Jannetje? Er komt ook een jongen, die je goed kent, je weet wel, Piet Fernhout.”
„Nee, Rika, daar doe ik niet aan mee. Je weet, dat ik met Kasper verloofd ben.”
„Ach meid, zeur niet. Die zit hier ver vandaan; we zullen je niet verklappen, hoor! Ik heb ook verkering, in Hoogeveen en hier, Bet ook, maar je kunt de hele wereld niet haten om één. En Piet is stapel op je, Jannetje, en die Kasper van je!” Ze maakt een veelzeggend gebaar en haalt de schouders op.
Jannetje wordt bleek van woede. „Dat is gemeen van je, Rika, om zo te spreken, laag en slecht.”
Haar ogen fonkelen van woede en het liefst had ze die meid een klap in haar lachend gezicht gegeven. Zij bedwingt zich echter en vraagt zo kalm mogelijk: „Als die jongens van jullie wisten hoe jullie hen bedriegen! Bah, ik begrijp niet hoe je zoiets kunt doen!”
De schippersdochters schateren.
„Zij begrijpt het niet,” gillen ze. „Geloof je soms”, vraagt nu de ander, „dat die jongen van je als een droogpruimer in z’n voorondertje blijft zitten? Meid, laat je toch niet bedriegen. Hij doet net als ieder ander, hoor!”
Even duizelt het Jannetje. Zou het mogelijk zijn? Zou Kasper met een ander meegaan? Onmogelijk, te dwaas om aan te denken. Er wordt een gevoel van haat in haar wakker.
Als in de verte hoort ze haar stemmen. Ze hebben het over verscheidene jongens en ze spreken met kennis van zaken. Nog eenmaal poogt Rika haar over te halen.„Toe nou, Jannetje, wees niet flauw. Alles is voor elkaar, maar we komen nog één vriendin te kort.”
Met een bruuske beweging schudt Jannetje het hoofd.
„Nee Rika, ik doe het niet. Ik zou Kasper niet meer durven aankijken.”
„Kom Rika,” zegt de ander, „we zoeken wel ’n ander op. Wat ben jij een heilig boontje, Jannetje!”
Lachend verlaten ze de winkel. Jannetje weet, dat ze nu twee vriendinnen minder heeft. Vriendinnen? Dat zijn geen vriendinnen. Verleidsters zijn het. Ze wilden haar overhalen, iets te doen, dat regelrecht tegen haar eerlijkheid en plichtsgevoel indruist en zulke vriendinnen kan ze missen. Toch zit het gezegde van Rika haar dwars. ,,Hij doet net als ieder ander”, had ze gezegd.
Zou het mogelijk zijn? Ze kan zich Kasper niet met een ander meisje voorstellen. Kasper met z’n strenge opvattingen voor eer en fatsoen. Heel goed weet zij zich nog een gesprek te herinneren, al lang geleden.
„Ik minacht die jongens, die in iedere plaats een ander aan touw hebben,” had hij toen gezegd en duidelijk ziet ze in haar geest de harde blik in z’n ogen verschijnen, toen hij dit zei. Nee, Kasper kan ze vertrouwen en hij haar. Niemand zal zich tussen hen dringen, alle pogingen ten spijt. Nog eenmaal gaan haar ogen door de winkel. Alles is schoon en opgeredderd, volk komt er niet meer. Nu zal zij zich eerst gaan wassen en een andere jurk aantrekken.
Harm Smit
Harm wordt beschreven als, ondanks zijn handicap, altijd vrolijk jongen. Dat hij mank loopt wordt meerdere malen genoemd in het boek.
“Zeg Jannetje, je broer knapt, mooi op hé?” jammer dat-ie nou mank loopt. Maar hij kan nog flink vooruit komen, dat is vast”.
Jannetje knikt. Het is nu een jaar geleden, dat Harm (toen was hij dus 13 of 14) een ongeluk kreeg. Hij gleed uit op een ijzeren scheepsdek en heel lang heeft hij toen met zijn been gesukkeld. Maar nu loopt hij weer al is het hinkend.
In het boek staat beschreven dat Harm handig is. Zijn zoon Lammert (mijn vader) was ook buitengewoon handig. Mijn vader bouwde zonder enige opleiding de mooiste scheepsmodellen en ook zeilboten. Voor ir Klasema heeft hij ook nog een zeilboot gebouwd.
Hendrik Smit (broer van Harm Smit)
Hendrik zou kalmer zijn dan Harm maar dat blijkt niet uit deze scene:
“Daarom had Hendrik zo’n haast. De groen geschilderde klipper met de bruine zeilen is van Duinkerken. Reeds staat Hendrik op het havenhoofd en wacht tot het schip zal binnen lopen. De mensen aan boord zwaaien allemaal en niemand dan Jannetje weet beter wat dit beduidt. Duinkerken zal buiten blijven, anders zwaaiden ze niet. Met Kasper was dat net zo. Arme Hendrik. Kijk hem daar eens staan. Blij, dat straks Margaretha …. Arme jongen! Nog even vaart de klipper voort, totdat hij onder het opper van het eiland komt. Dan draait hij op en de zeilen worden gestreken. Hendrik stampvoet. Hij slaat met zijn vuist op een remmingpaal en met brandende ogen ziet hij het anker in zee plonzen. Het schip zwaait op de wind en kleine figuurtjes bergen de zeilen. „Dacht het wel”, zegt Jannetje tegen zichzelf. „Duinkerken durft het met deze storm niet aan om binnen te zeilen. Blijft op de ree liggen.”
Als een geslagen man, met gebogen hoofd, strompelt Hendrik terug. Och, och, wat ’n tegenvaller! En wat een bange kerel, die vader van Margaretha . Hij zou ’t hem anders flikken. O, was ie maar aan boord! Twee, desnoods drie reven in het zeil, ’n paar in de fok. Hij zou die schuit in de haven brengen. Het moest al gek gaan als ie het niet mande. Misschien knapt het weer op en dan komt Duinkerken natuurlijk binnen. Het is morgen immers Zondag en hij zal de kerkdienst niet willen missen. „Jammer Hendrik”, hoort hij opeens Jannetje’s stem. Zij staat bij het huis en heeft hem met medegevoel zien komen. Zij ziet de woede laaien in zijn blauwe ogen en weer stampt hij met de voet.
„Natuurlijk is het jammer, maar het is niet nodig. Je kunt toch met zo’n leeg schip altijd binnen komen. Maar hij durft niet. Bah, wat ’n schipper!”
Er ligt een wereld vol minachting in zijn woorden, maar zijn zuster is het niet met hem eens.
„Je bent onredelijk, Hendrik. Verleden week heb je gezegd dat er geen schipper was, die beter kon varen dan Margaretha ’s vader.”
„Hij kan helemáál niet varen,” smaalt Hendrik. „Hij is ’n boer, ’n heikneuter!”
,,Een beetje meer eerbied voor je aanstaande schoonvader kan geen kwaad, broer!” Maar Hendrik hoort het niet eens. Met gramstorige blikken kijkt hij naar het heen en weer gierende schip. „Maar ik vertik het om de hele Zondag tegen die schuit aan te kijken. Ik neem een roeiboot en roei er heen en dan zal ik net zo lang praten, tot ze het anker opdraaien.”
„Je zult het wel laten om met dit weer met een bootje de haven uit te gaan,” roept Jannetje verschrikt.
„Och meid, zeur niet. Als Kasper daar lag, was je in staat om er heen te zwemmen.”„Je bent niet wijs”, snibt Jannetje boos. „Hoor je mij ook zo te keer gaan? Ik geef Duinkerken groot gelijk, dat hij op de rede blijft.”
„Zo, geef je hem gelijk ? Nou, ik geef Kasper gelijk, dat ie op Kraggenburg blijft. Nogal wat lekkers om de hele Zondag met jou om te scharrelen! Je kijkt altijd net alsof je naar ’t schavot moet.”
„En weet je wat jij eens doen moest, broer? Naar huis gaan en eens in de spiegel kijken. Je kent jezelf niet weer. Een gezicht, nee maar, je kon wel tien citroenen opgegeten hebben.”
„Loop naar de maan met je gezanik,” briest Hendrik en woedend loopt hij weg. Een vrolijke lach klinkt Jannetje plotseling in de oren. Daar komt Harm aanhinken en hij wijst met uitgestrekte arm naar zee.
,,Ik snap niet waar de vent de moed vandaan haalt, Jannetje! De helft van de tijd zit ie met die notedop onder water. Klets, daar gaat ie weer door de wind. Sjonge die kan zeilen, hoor!”
,,Daar komt Kasper aan, Harm!” roept Jannetje verrast uit. ,,Zie je dat nú eerst? Een half uur geleden had ik hem al in de gaten!”
Kasper Kombrink
De broer en zusjes Kombrink kunnen niet erg met elkaar opschieten. Kasper wordt beschreven als driftig. Als hij op zijn nieuwe schoenen uitglijdt gooit hij die schoenen pardoes overboord.
Dat herinnert me aan een verhaal van mijn moeder over Kasper. Toen zijn zoon na een half jaar terugkwam van een lange reis mocht die zoon het ouderlijk huis niet in want de vloer was net gedweild. Daar werd binnen de familie schande over gesproken maar misschien was Kasper bang dat de zoon uit zou glijden?